Twee mannen beklimmen een berg (две мужчин взбираются на гору). Plotseling glijdt de ene uit (внезапно один поскальзывается; uitglijden – поскользнуться; glijden – скользить) en valt in een kloof (и падает в расщелину; vallen). De andere roept (другой зовет/кричит):
– Heb jij je pijn gedaan (ты тебе сделал больно = ты ударился; pijn – боль, pijn doen – причинять боль)?
– Nee, – antwoordt hij (нет, отвечает он). – Ik ben nog aan het vallen (я еще падаю: «я еще при падении /нахожусь/»).
Twee mannen beklimmen een berg. Plotseling glijdt de ene uit en valt in een kloof. De andere roept: – Heb jij je pijn gedaan?
– Nee, – antwoordt hij. – Ik ben nog aan het vallen.