Jantje loopt naar de oude man die op een bank in het park zit (Янтье идет к пожилому мужчине, который сидит на скамейке в парке).
– Opa, heb jij tanden (дедушка, у тебя есть зубы)?
– Nee, mijn jonge, ik heb geen enkele tand meer (нет, мой мальчик, у меня нет ни одного: «ни единого» зуба больше).
– Echt (в самом деле; echt – настоящий, подлинный; действительно)? Wil je dan mijn appel even vasthouden (не хотел бы ты тогда мое яблоко немного подержать = подержи, пожалуйста…; vast – крепко; vasthouden – крепко держать, удерживать) terwijl ik mijn veter vastmaak (пока я мой шнурок завязываю; vastmaken – закреплять: «делать крепким»; завязывать)?
Jantje loopt naar de oude man die op een bank in het park zit.
– Opa, heb jij tanden?
– Nee, mijn jonge, ik heb geen enkele tand meer.
– Echt? Wil je dan mijn appel even vasthouden terwijl ik mijn veter vastmaak?