Moeder (мать): – Wat zei je vader (что сказал твой отец; zeggen – говорить, сказать) toen hij zag dat je zijn fiets stuk had gemaakt (когда он увидел, что ты сломал его велосипед; zien – видеть; stuk – сломанный, разломанный)?
Geert (Герт): – Zal ik alle vloeken en lelijke woorden die hij zei maar weglaten (мне лучше: «я должен» все ругательства и некрасивые слова, которые он сказал, опустить; vloek – проклятие; ругательство; vloeken – проклинать; ругаться, сквернословить)?
Moeder: – Natuurlijk (естественно).
Geert: – Hij zei niks (он ничего не сказал).
Moeder: – Wat zei je vader toen hij zag dat je zijn fiets stuk had gemaakt?
Geert: – Zal ik alle vloeken en lelijke woorden die hij zei maar weglaten?
Moeder: – Natuurlijk.
Geert: – Hij zei niks.