Een koe staat te springen in de wei (одна корова стоит и прыгает: «стоит прыгать» на лугу; wei = weide – луг, выпас). Dat wekt de verbazing van de andere koeien, die haar vragen (это вызывает удивление у других коров, которые ее спрашивают; wekken – будить; verbazen – удивлять, изумлять):
– Wat scheelt er toch aan (что случилось-то с тобой; schelen – отличаться, разниться; недоставать: wat scheelt eraan? – что с тобой?)?
– Helemaal niks (абсолютно ничего), maar morgen ben ik jarig (но завтра у меня день рождения) en ik ben mijn slagroom al aan het kloppen (и я мои сливки уже взбиваю; slagroom – сбитые сливки; room – сливки; kloppen – хлопать; бить, колотить).
Een koe staat te springen in de wei. Dat wekt de verbazing van de andere koeien, die haar vragen:
– Wat scheelt er toch aan?
– Helemaal niks, maar morgen ben ik jarig en ik ben mijn slagroom aan het kloppen.