Een jongetje schrikt van een blaffende hond (мальчишка пугается лающей собаки; blaffen – лаять). De eigenaar van de hond stelt hem gerust (владелец собаки успокаивает его; geruststellen – успокоить; gerust – спокойный; rusten – отдыхать, народиться в состоянии покоя):

– Je hoeft niet bang te zijn (тебе не надо бояться; bang – боязливый, пугливый, bang maken – пугать, bang zijn – бояться /voor – кого, чего/, ik ben bang – я боюсь, мне страшно). Je kent toch wel het spreekwoord (ты знаешь ведь, конечно, поговорку; wel – хорошо; пожалуй): blaffende honden bijten niet (лающие собаки не кусают).

– Ik ken het, – zegt het jongetje (я знаю это, говорит мальчишка), – maar ik weet niet of die hond het ook kent (но я не знаю, знает ли собака это тоже; kennen – знать).

Een jongetje schrikt van een blaffende hond. De eigenaar van de hond stelt hem gerust:

– Je hoeft niet bang te zijn. Je kent toch wel het spreekwoord: blaffende honden bijten niet.

– Ik ken het, – zegt het jongetje, – maar ik weet niet of die hond het ook kent.