Een winkelier ligt op sterven (владелец магазина лежит при смерти; winkel – магазин; sterven – умирать). De hele familie staat rond het bed (вся родня стоит вокруг кровати). Zijn vrouw vraagt snikkend (его жена спрашивает, всхлипывая; snikken – всхлипывать):
– Kun je mij nog horen (ты можешь меня еще слышать)? Iedereen is er (все здесь: «каждый есть здесь»). We zijn allemaal bij je (мы все с тобой: «при тебе»).
Fluisterend vraagt de zieke (шепча, спрашивает больной; fluisteren – шептать):
– Is Jaaper er (Япер здесь)?
– Ja.
– En Johan (а Йохан)?
– Ja.
– En Mies?
– Ja.
– En Toine?
– Ja.
– En Felix?
– Ja.
– En Wilma?
– Ja.
Met veel moeite (с большим трудом) verzamelt de winkelier zijn laatste krachten (владелец магазина собирает свои последние силы) en gaat rechtop zitten (и садится прямо; gaan zitten – садиться: «идти сидеть»). Dan zegt hij woedend (затем он говорит яростно; woeden – неистовствовать; woede – ярость, бешенство):
– Maar wie staat er dan in ’s hemels naam achter de toonbank (а кто стоит тогда, во имя неба = Боже мой, за прилавком)?
Een winkelier ligt op sterven. De hele familie staat rond het bed. Zijn vrouw vraagt snikkend: „Kun je mij nog horen? Iedereen is er. We zijn allemaal bij je”.
Fluisterend vraagt de zieke:
– Is Jaaper er?
– Ja.
– En Johan?
– Ja.
– En Mies?
– Ja.
– En Toine?
– Ja.
– En Felix?
– Ja.
– En Wilma?
– Ja.
Met veel moeite verzamelt de winkelier zijn laatste krachten en gaat rechtop zitten. Dan zegt hij woedend: „Maar wie staat er dan in ’s hemels naam achter de toonbank?”